|
|
Melkwitte arkschelp
Striarca lactea
(Linnaeus, 1758)
Zoekbeeld
Mariene
tweekleppige. Ca. 1 cm (tot 18 mm). Melkwit, opperhuid sterk vezelig en harig.
Stevig, scheef tot
rechthoekig schelpje, tamelijk bol. Achterzijde scheef afgeknot, met van
de top naar de achterzijde een vrij scherpe kiel. Ca. 50
radiaire ribben, gekruist door lichtere concentrische
ribjes, waardoor een netstructuur
ontstaat.
Slot taxodont, met op een rechte
lijn ca. 30-40 tandjes. Ligament uitwendig in een
dwarsgegroefde ligament-area. Noordzee, verder van de kust. plaatelijk
voor de Zeeuwse kust, ook bij Texelse stenen. Soms op drijvende
voorwerpen op het strand. Ook fossiel langs de hele kust.
Te verwarren met
Fossiele soorten van de familie Arcidae.
Kenmerken
Afmetingen:
L. tot 18 mm, H. tot 9 mm.
Schelpkleur: Wit tot crèmewit, met een sterk vezelige tot harige, donkerbruine opperhuid.
Schelpvorm: Stevig, scheef tot
rechthoekig schelpje, tamelijk bol. Top buiten het midden, de umbo’s
wijzen duidelijk naar binnen. Aan de achterzijde scheef afgeknot. Van
de top naar de achterzijde loopt een vrij scherpe kiel. De onderrand van
de schelp is recht, of heel flauw naar binnen gebogen en maakt door de
radiaire ribben een gekartelde indruk. Onder de top ligt een veld met
schuin geplaatste, uitwaaierende ribbels.
Sculptuur: Ca. 50
radiaire ribben die gekruist worden door veel lichtere concentrische
ribjes, waardoor met name in het midden van de schelp een netstructuur
ontstaat.
Slot: Taxodont, met op een rechte
lijn ca. 30-40 tandjes die in het midden het kleinst zijn en naar voren
en achteren toe steeds groter worden. Ligament uitwendig in een
dwarsgegroefde ligament-area.
Binnenzijde schelp: Taxodont, met
op een rechte lijn ca. 30-40 tandjes die in het midden het kleinst zijn
en naar voren en achteren toe steeds groter worden. Ligament uitwendig
in een dwarsgegroefde ligament-area.
Dier: Geen sifonen.
Voet aan de onderzijde afgeplat. Lichaamskleur wit tot crème, voet soms
licht oranjegeel.
Habitat en ecologie
Gewoonlijk op
hard substraat, vanaf het sublitoraal tot
diepten van
ca. 120 m. De soort is vooral bekend van rotskusten, waar de dieren
zich met hun
byssusdraden vasthechten in holten en spleten. Op het NCP kan
de soort
worden gevonden op en rond scheepswrakken en op bodems die zeer
veel grof
schelpengruis of grind bevatten. Het dier kan de byssusdraden losmaken en de
voet als
kruipvoet gebruiken. Arkschelpen verzamelen hun voedsel door kleine
organische
deeltjes uit het water te zeven. De dieren zijn van gescheiden
geslacht. Gebaseerd
op de grootte
van de larvale top (prodissoconch) wordt uitgegaan van een kort
planktonisch
veligerlarvenstadium. Leeftijd: ten minste 2-3 jaar.
Areaal en verspreiding
De zuidelijke Noordzee vormt ongeveer
de noordgrens
van het verspreidingsgebied, dat zich naar het zuiden toe uitstrekt
langs de
gehele Atlantische kust tot Zuid-Afrika. Ook in de Middellandse
Zee en de
Zwarte Zee. In de Noordzee is de soort voornamelijk in het zandige
zuidelijke
deel gevonden, met enkele incidentele waarnemingen elders. Het is
opvallend dat
de Melkwitte arkschelp de meer noordelijk gelegen gebieden, zoals
de
Klaverbank, niet lijkt te bereiken. Met name ten westen van Zeeland is een
flink aantal
vindplaatsen.
Literatuur
Bruyne, R.H. de, S.J. van Leeuwen, A.W. Gmelig Meyling & R.
Daan (red.), 2013. Schelpdieren van het Nederlandse Noordzeegebied. Ecologische
atlas van de mariene weekdieren (Mollusca). Tirion Uitgevers, Utrecht en
Stichting Anemoon, Lisse 414 pp.
Code
Auteurs
(De Bruyne, Van Leeuwen, Gmelig Meyling, Daan et al, 2013
-Ecologische atlas- 2013)
[HR feb. 2014]
Commentaar
Grafieken